De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen heeft bij besluit van 12 mei 2020 een schadevergoeding toegekend van € 16.231,34 aan een burger. Die is het niet eens met de hoogte van dit bedrag en maakt bezwaar. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat het bezwaar heeft behandeld, verhoogt het bedrag naar €18.545,59. Ook hier is de burger het niet mee eens en stelt beroep in bij de rechtbank.
Daar gaat het mis: hij stelt dat beroep namelijk te laat in. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk, dat wil zeggen dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld. De burger (hierna: appellant) laat het er niet bij zitten en stelt hoger beroep in bij de Raad van State (hierna: Afdeling).
Het besluit op bewaar van 3 februari 2021 is per aangetekende brief aan appellant toegestuurd. Bij het aanbieden van de brief was er niemand thuis en werd een afhaalbericht achtergelaten. Omdat de brief niet is afgehaald, werd die teruggestuurd. Appellant stelt dat hij geen afhaalbericht heeft ontvangen.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:585) dient hij dan feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat er een afhaalbericht is achtergelaten. Omdat appellant dat niet heeft gedaan, verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.
In hoger beroep voert appellant aan dat het voor hem onmogelijk is om aannemelijk te maken dat geen afhaalbericht is achtergelaten. Volgens hem is de uitspraak van de rechtbank een schoolvoorbeeld van hoe een juridische fuik van de overheid de burgers kansloos maakt.
Hij kwam op de hoogte van het bestaan van het besluit op bezwaar door een besluit van 19 maart 2021 op zijn verzoek tot betaling van een dwangsom naar aanleiding van een ingebrekestelling omdat besluitvorming alsmaar uitbleef. De beroepstermijn van zes weken is dan al verstreken.
Op 21 maart 2021 stuurt hij een brief naar het Instituut waarin hij laat weten dat hij het besluit op bezwaar niet had ontvangen en dat het besluit ook niet was opgenomen in zijn digitale dossier van het Instituut. Dat kwam door een fout van zijn begeleider bij het Instituut. Het besluit op bezwaar wordt op 23 maart 2021 alsnog door een medewerker van het Instituut naar hem gemaild. Op 19 april 2021 stelt appellant beroep in.
Dat was dus niet alleen ruimschoots buiten de beroepstermijn, maar ook buiten de termijn van twee weken die geldt als buiten de termijn van zes weken bezwaar of beroep wordt ingesteld vanwege het niet eerder bekend zijn met het besluit. Die termijn van twee weken gaat lopen nadat het besluit alsnog bij de burger bekend is geworden.
Het Instituut trekt in hoger beroep het boetekleed aan en erkent dat er het nodige mis is gegaan en vindt dat appellant daar niet de dupe van mag worden. Het Instituut stelt de vraag hoe appellant kon weten dat hij binnen twee (in plaats van zes weken) nadat hij bekend werd met het besluit beroep moest instellen. Het Instituut bepleit dat deze termijn niet aan appellant mag worden tegengeworpen en het de voorkeur heeft dat het beroep tegen het besluit over de schadevergoeding inhoudelijk wordt behandeld.
Volgens de Afdeling is het besluit op juiste wijze bekend gemaakt. Als regel geldt dat op de dag van de terpostbezorging van een besluit de beroepstermijn begint te lopen. Dit is slechts anders als het poststuk de belanghebbende niet bereikt als gevolg van een fout van het bestuursorgaan, bijvoorbeeld door een verkeerde adressering. Dat is hier echter niet het geval.
Dan dient vervolgens beoordeeld te worden of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In dit geval vindt de Afdeling dat de gevolgen van het niet afhalen van de brief met de beslissing op bezwaar niet voor rekening van appellant komen. Hij heeft het Instituut in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar en wordt aannemelijk geacht dat hij de brief zou hebben opgehaald als hij een afhaalbericht zou hebben ontvangen. Bovendien heeft hij direct contact opgenomen met het Instituut toen hij kennis kreeg van het bestaan van het besluit op bezwaar. Verder staat vast dat er bij het Instituut het nodige is misgegaan, wat er ook toe heeft bijgedragen dat appellant niet binnen de beroepstermijn heeft kennisgenomen van het besluit op bezwaar.
Met betrekking tot de termijn van twee weken stelt de Afdeling dat er als binnen deze termijn bezwaar of beroep in ingesteld dat in ieder geval niet verwijtbaar te laat is. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan ook een later ingesteld bezwaar of beroep als niet verwijtbaar te laat worden aangemerkt.
Appellant was in de veronderstelling dat hij na de ontvangst van e-mail van 23 maart 2021 een termijn van zes weken had om beroep in te stellen. Deze termijn is ook vermeld in het besluit. Omdat appellant zonder rechtsbijstandverlener procedeerde wist hij niet en hoefde hij volgens de Afdeling ook niet te weten dat een termijn van twee weken van toepassing was. Met het vasthouden aan de termijnen van bezwaar en beroep wordt beoogd te voorkomen dat rechtsonzekerheid ontstaat doordat een besluit ook na het verstrijken van die termijnen niet onaantastbaar blijkt te zijn. Onzekerheid hierover is vooral onwenselijk als belangen van derden op het spel staan, maar dat is in deze zaak niet het geval, aldus de Afdeling. Het is daarom onder deze omstandigheden niet passend om appellant aan te rekenen dat hij later dan twee weken beroep heeft ingesteld.
Het hoger beroep wordt gegrond verklaard en de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank die het beroep nu inhoudelijk moet behandelen. De uitkomst van deze zaak komt tegemoet aan het rechtsgevoel, dus eind goed, al goed.
Maar over de twee weken-termijn bestaat wel discussie, waarom niet gewoon uitgaan van een termijn van zes weken? De termijn van twee weken komt pas in beeld als er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, dus als de betrokkene er niets aan kan doen dat hij niet op tijd kennis heeft kunnen nemen van het besluit. Dan valt niet goed in te zien waarom hij dan maar twee weken krijgt om bezwaar of beroep in te stellen in plaats van de gebruikelijke zes weken.
Verder valt in deze zaak de processuele opstelling van het Instituut in positieve zin op. Zo kan het dus ook.