Het bodemrecht van de fiscus versus het stil pandrecht van een bank
Enkele weken geleden kopten een aantal landelijke dagbladen: ‘ABN AMRO legt beslag op kunstcollectie Scheringa Museum’. In columns en ingezonden stukken vroegen mensen zich nogal eens af waarom ABN AMRO dit had gedaan of dit eigenlijk wel noodzakelijk was.
ABN AMRO had een aanzienlijke lening verstrekt aan DSB Beheer. Ter zekerheid was de kunstcollectie (grotendeels) aan de bank verpand. Op een bepaald moment werd duidelijk dat het faillissement van DSB Beheer niet uit zou blijven. De bank heeft op dat moment besloten de stukken waarop het pandrecht rustte op te halen.
De fiscus heeft ingevolge artikel 21 van de Invorderingswet 1990 een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige. In principe gaat dit voorrecht van de fiscus voor alle andere voorrechten. De Wet bepaalt in artikel 3:279 van het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk dat pand- en hypotheekrechten voor voorrechten gaan. Het lijkt er dan dus op dat het pandrecht van de bank voor zou gaan op de het voorrecht van de fiscus. Dat is in onderhavig geval niet juist. Er bestaan immers verschillende vormen van pandrecht. Eén daarvan is het stil pandrecht (in de Wet bezitloos pandrecht genoemd). Stil pandrecht betekent –kort gezegd- dat er sprake is van een verpanding maar dat dit voor debiteuren niet kenbaar is. De verpande zaak wordt ook niet in de macht van de pandhouder gebracht.
Uit de Wet vloeit voort dat in geval van faillissement een stil pandrecht niet voorgaat op het voorrecht van de fiscus op zogenaamde bodemzaken. Bodemzaken zijn die zaken die zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden.
Toegepast op het onderhavige geval. De schilderijen hingen in het museum (en bevonden zich derhalve op de bodem van de belastingplichtige). Zou in die situatie een faillissement worden uitgesproken, dan zou ABN AMRO ondanks haar pandrecht achter het net vissen.
ABN AMRO heeft er derhalve voor gekozen, de avond voorafgaand aan het faillissement dat op 21 oktober 2009 werd uitgesproken, de verpande zaken van de bodem van de belastingplichtige te halen en in haar macht te brengen, met als gevolg dat haar pandrecht voor zou gaan op het (bodem)voorrecht van de fiscus.
De handelswijze van ABN AMRO is voor juristen dan ook begrijpelijk. ABN AMRO heeft nog net op tijd haar rechten veilig willen stellen.
De vraag die in de media ook een aantal malen naar voren is gekomen, is de vraag of deze handelswijze van ANB AMRO per se noodzakelijk was. Het antwoord op deze vraag is in principe dat dit niet noodzakelijk was. ABN AMRO had ook de zogenaamde verhuurconstructie kunnen toepassen. Dat wil zeggen dat ABN AMRO voorafgaand aan het faillissement van DSB Beheer het museum had moeten huren. Door deze verhuurconstructie toe te passen zou de ‘bodem’ niet meer van de belastingplichtige (en na faillissement van de fiscus zijn), doch van ABN AMRO, en zou er dus ook geen sprake zijn geweest van een bodemvoorrecht voor de fiscus. Dit is een constructie die in het zicht van een faillissement wel vaker wordt toegepast door pandhouders (in veel gevallen banken).
Mw. mr. I.A.W. (Ingrid) van den Broek, advocaat en curator
TRC Advocaten
Bolwerk 18
5509 MH Veldhoven