Het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe weigert handhavend op te treden tegen het gebruik van een berging als paardenstal.
Saillant detail is dat de eigenaar van de berging in 2019 een omgevingsvergunning heeft gekregen voor het uitbreiden van deze berging en toen heeft verklaard dat hij de berging niet gaat gebruiken voor het stallen van paarden, waar omwonenden destijds al voor vreesden.
Deze omwonenden hebben het college nu gevraagd om handhavend op te treden tegen het gebruik van de berging als paardenstal. Zij zijn van mening dat het gebruik strijdig is met de woonbestemming van het perceel en ervaren zij overlast van de paarden.
Bij besluiten van 4 juni 2021 en 2 juli 2021 heeft het college geweigerd handhavend op te treden. De omwonenden laten het hier niet bij zitten en maken bezwaar. Dat heeft succes, het college gaat alsnog over tot handhaving en gelast de eigenaar om geen paarden te houden of te verzorgen in de berging onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,- ineens.
Nu is de eigenaar weer aan zet en stelt beroep in bij de rechtbank. Daar krijgt hij nul op rekest en gaat hij naar de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State. De vraag die in hoger beroep bij de Afdeling voorligt is of het houden van twee paarden in strijd is met het bestemmingsplan.
Volgens de eigenaar is dit niet het geval en heeft het college geen zorgvuldig onderzoek gedaan waaruit blijkt dat de ruimtelijke uitstraling van het houden van twee paarden niet past in de woonbestemming. Volgens hem zou er ook sprake zijn van wisselende standpunten over het al dan niet aanwezig zijn van geuroverlast. Verder heeft volgens de eigenaar zijn perceel een ruimtelijke uitstraling waarbij het houden van twee paarden ruimtelijk gezien geen probleem met zich zou moeten brengen en heeft hij dit onderbouwd door middel van een rapport.
De Afdeling overweegt onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van 20 november 2019 dat de vraag of het gebruik van een perceel voor het houden van paarden in strijd is met de woonbestemming moet worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Hierbij moet ook de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied worden betrokken. Bepalend is of deze uitstraling zodanig is dat deze niet past bij de woonfunctie van het perceel.
Allereerst oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het hier een woonwijk betreft. Vervolgens dat het rapport dat de eigenaar heeft ingebracht er met name op wijst dat aan de andere kant van het perceel gronden met een agrarische bestemming liggen, maar die omstandigheid doet er volgens de Afdeling niet aan af dat het perceel zelf een woonbestemming heeft en onderdeel uitmaakt van een woonwijk.
Verder ligt de berging op een zeer korte afstand (1,5 tot 2 m) van de slaapkamer van een omwonende op de begane grond en ook op een zeer korte afstand (1 tot 2 m) van het terras van een andere omwonende. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank volgens de Afdeling terecht geoordeeld dat het houden van twee paarden niet in overeenstemming is met de woonbestemming en hiervoor geen nader onderzoek nodig is. En ook als de dominante windrichting geur wegblaast van de percelen van de omwonenden, zoals in het rapport wordt gesteld, is het gelet op de aard van de omgeving en de zeer korte afstand tot de naastgelegen percelen aannemelijk dat (geur)hinder kan ontstaan door het houden van twee paarden.
De Afdeling concludeert dan ook dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.