Een verhuurbedrijf wil in de gemeente Amsterdam voor een periode van tien jaar een steiger, een hek en een walkast met oplaadpunten oprichten voor 17 elektrische (bedrijfs)vaartuigen. Zij heeft in dit kader een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangevraagd.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) neemt de aanvraag in behandeling, maar weigert de omgevingsvergunning om diverse redenen. Zo zou de steiger met ligplaatsen onder meer haaks staan op een van de in de beleidsdoeleinden geformuleerde uitgangspunten van het college om de openheid van het water te waarborgen. En er is volgens het college al sprake van heel intensief gebruik van het water en verdere intensivering wordt niet wenselijk geacht.
Het verhuurbedrijf laat het hier niet bij zitten en stelt (na beroep bij de rechtbank) hoger beroep in bij de Raad van State. Het college geeft vervolgens in reactie op het hoger beroep aan dat het verhuurbedrijf bij nader inzien geen belanghebbende is bij de aanvraag van de vergunning en de aanvraag daarom buiten behandeling had moeten worden gelaten. De reden hiervoor is dat het verhuurbedrijf helemaal geen eigenaar is van de grond waarop zij het bouwplan wil realiseren. De eigenaar van die gronden is namelijk de gemeente Amsterdam zelf. De gemeente geeft geen toestemming voor het gebruik en hoefde hier ook geen toestemming voor te verlenen. Het bouwplan is daarmee niet uitvoerbaar.
Volgens vaste rechtspraak wordt een aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is slechts anders wanneer aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Die situatie deed zich in dit geval dus voor, nu het verhuurbedrijf geen eigenaar is van de grond waarop de aanvraag betrekking heeft en de eigenaar van de grond, de gemeente, zich tegen bebouwing daarvan verzet.
Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag omgevingsvergunning niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Aldus oordeelt de Raad van State in deze zaak dat het college de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen en het verhuurbedrijf niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Tegen de afwijzende beslissing van het college stond daarom geen bezwaar open. De voorgaande uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college worden om die reden vernietigd.
Het college heeft het argument dat het verhuurbedrijf geen belanghebbende is in haar beslissing op bezwaar en tijdens het beroep bij de rechtbank niet naar voren gebracht. Zij brengt hiermee voor het eerst in hoger beroep een nieuwe grond in het geding. Dit is in het omgevingsrecht, ook na de uitspraken van 9 februari jl. (ECLI:NL:RVS:2022:362 en ECLI:NL:RVS:2022:363) waarbij de Raad van State deze zogenoemde grondentrechter heeft losgelaten, echter niet mogelijk. De Raad van State heeft immers bepaald dat de grondentrechter nog van toepassing blijft in omgevingsrechtelijke geschillen, omdat daar belangen van derden spelen en het vaak gaat om zaken met grote maatschappelijke belangen, zoals infrastructurele projecten. Alleen als uitgesloten is dat anderen worden benadeeld, kan een uitzondering worden gemaakt en een nieuwe grond toch in hoger beroep worden meegenomen. Hierover schreef mijn kantoorgenoot mr. M. van den Hoff reeds een lezenswaardig artikel.
Aan de beoordeling of hier sprake is van dergelijke uitzondering komt de Raad van State echter niet toe. Er moet namelijk ambtshalve getoetst worden aan voorschriften die van openbare orde zijn. Deze toetsing ziet op onder meer de ontvankelijkheidsvraag of iemand belanghebbende is en dus bezwaar en beroep kan instellen tegen een besluit.
De Raad van State voorziet uiteindelijk zelf in deze zaak door te bepalen dat haar uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit van het college. Daarmee is deze uitspraak ook een mooi voorbeeld van finale geschillenbeslechting. Deze mogelijkheid voor de bestuursrechter om zelf in de zaak te voorzien is vastgelegd in artikel 8:72 lid 3 sub b Awb. De rechter bepaalt nu gewoon zelf ‘hoe het zit'. Het verhuurbedrijf is simpelweg geen belanghebbende en het afwijzende besluit van het college is daarom geen besluit waartegen bezwaar open stond.
Het feit dat het college het nieuwe argument overigens pas in het hoger beroep naar voren bracht, is bovendien ook nog eens behoorlijk prijzig gebleken. Het college werd veroordeeld tot het betalen van ruim € 3.000,00 aan proceskosten. Indien het college bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning direct had geoordeeld dat het verhuurbedrijf geen belanghebbende was, dan had dit mogelijk veel (proces)kosten bespaard voor beide partijen.
Heeft u nog vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem dan gerust contact op met een van de specialisten van TRC Advocaten. Wij staan u graag te woord.