Uitleg testament leidt tot andere erfgenaam
De Hoge Raad heeft op 12 juli 2013 arrest gewezen in een kwestie met betrekking tot de uitleg van een testament. Op 29 augustus 1980 heeft de erflaatster een testament op laten stellen, waarin de navolgende passage was opgenomen: “Ik herroep alle vroeger door mij opgemaakte wilsbeschikkingen. Ik benoem mijn broer tot mijn enige erfgenaam”. De erflaatster is vervolgens op 26 maart 1993 met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 16 augustus 2004 is zij overleden.
Na het overlijden van de vrouw heeft haar broer van haar echtgenoot gevorderd mee te werken aan de verdeling van de door de dood van de erflaatster ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De broer verlangde op grond van het testament dat de echtgenoot zijn medewerking verleende aan de betaling van de helft van de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap, volgens hem de waarde van de nalatenschap, waarvan hij meende enig rechthebbende van te zijn. De echtgenoot was niet bereid om hieraan mee te werken, omdat hij de mening was toegedaan dat de erflaatster met het testament niet had bedoeld dat de helft van alle bezittingen naar haar broer zouden gaan als ze zou overlijden, maar dat hij als echtgenoot alles zou erven.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil duidelijk zijn, op grond van artikel 4:46 Burgerlijk Wetboek dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. De echtgenoot had met getuigenverklaringen bewezen dat de erflaatster met het testament in 1980 alleen heeft willen beogen haar ouders te onterven, waarmee zij niet heeft beoogd om haar broer te bevoordelen. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster haar broer uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd, omdat er geen alternatief was. Eveneens is gebleken dat deze wijze van onterving in de notariële praktijk niet ongebruikelijk is.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil duidelijk zijn, op grond van artikel 4:46 Burgerlijk Wetboek dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. De echtgenoot had met getuigenverklaringen bewezen dat de erflaatster met het testament in 1980 alleen heeft willen beogen haar ouders te onterven, waarmee zij niet heeft beoogd om haar broer te bevoordelen. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster haar broer uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd, omdat er geen alternatief was. Eveneens is gebleken dat deze wijze van onterving in de notariële praktijk niet ongebruikelijk is.
De echtgenoot slaagde in het leveren van bewijs van de stelling dat de benoeming van de broer tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond en dus zou vervallen in de situatie waarin wel sprake zou zijn van een zodanig alternatief. Dit alternatief is ontstaan door het huwelijk van de erflaatster met haar echtgenoot. Volgens de Hoge Raad heeft het gerechtshof dan ook terecht gesteld dat de bedoeling van de erflaatster was om bij een alternatief als een huwelijk, de erfstelling te doen vervallen en daarmee feitelijk de echtgenoot tot erfgenaam te benoemen.
Deze uitspraak toont aan dat niet de strikte bewoordingen van een uiterste wil bepalend zijn voor de uitwerking ervan, maar de bedoeling van de erflater ten tijde van het tot stand komen van het testament. Zoals uit voornoemde uitspraak volgt, kan de bedoeling dus heel anders zijn dan er woordelijk in het testament is opgenomen.
Deze uitspraak toont aan dat niet de strikte bewoordingen van een uiterste wil bepalend zijn voor de uitwerking ervan, maar de bedoeling van de erflater ten tijde van het tot stand komen van het testament. Zoals uit voornoemde uitspraak volgt, kan de bedoeling dus heel anders zijn dan er woordelijk in het testament is opgenomen.